Er is geen beter leven dan een goed leven, moet dr. Faust gedacht hebben, toen hij moe van alle alchemistische proeven en van de beproevingen van de wetenschap de duivel te hulp riep. Voordien zat hij op het kasteel in Waardenburg, de burcht van waaruit men nu nog uitkijkt op Zaltbommel aan de overkant van de Waal, te studeren in geleerde boeken om te trachten de befaamde steen der wijzen te vinden. Maar wat hij ook probeerde, al zijn proeven mislukten. Hij vond de steen, die alle poorten van geluk en wetenschap voor hem zouden ontsluiten, niet. Tenslotte riep hij, wanhopig, de hulp van de duivel in en die is nooit te beroerd een mens, die in de narigheid zit te helpen, zodat er nooit meer hoop voor hem is. Zo ook met Faust. De duivel kwam in de gedaante van een deftig heer bij hem. “Neem mij in dienst,” zei hij, “en ik zal je alles geven, wat je maar hebben wilt. Geld en goud, wijsheid en dwaasheid, net zoals je verkiest. Zeven jaar lang wil ik je dienen. Werkelijk je dienaar zijn en geen opdracht zal voor mij te moeilijk zijn, geen gril te dol.”
Faust, die een groot deel van zijn leven in de dorre wetenschap had verdaan, wilde nu eindelijk gaan leven. De jaren waren ongemerkt aan hem voorbijgegaan en nu wilde hij gaan genieten van het goede der aarde.
“Akkoord,” zei hij, “je mag mij zeven jaar dienen, maar ik waarschuw je, dat je het niet gemakkelijk zult hebben als mijn dienaar. Ik zal je Joost noemen, omdat ik je slecht bij je ware naam kan aanspreken. Laten we meteen maar aan de slag gaan.” Dat was Joost best af, maar eerst moest er nog een contract worden getekend. Op perkament en de ganzenveer werd in een druppel bloed van Faust gedoopt.
En zo gebeurde. Faust tekende een contract, dat Joost hem zeven jaar lang trouw zou dienen. Zijn heer zou alles kunnen krijgen wat hij maar wilde, hoe gek of het ook was. Maar na de zeven jaar was de ziel van Faust voor de duivel.
Er brak nu een goede tijd aan voor dokter Faust. Er was niets zo kostbaar of mooi, dat hij niet kon kopen. Er werden grote feesten en drinkgelagen gehouden op kasteel Waardenburg en het fijnste en lekkerste eten werd daarbij opgediend. Of het nu uit Amsterdam, Parijs of Brussel kwam. Midden in de winter, terwijl het ijs duimendik op de gracht lag, waren er doperwten, de fijnste van de fijnste. Op Driekoningen wilde Faust tuinbonen eten en midden maart grote blauwe druiven, die zoeter dan zoet moesten zijn. En met Nieuwjaarsdag wilde Faust dat de tuin vol bloemen zou staan, hoewel het toen ook vroor dat het kraakte en de dorpelingen zich de ogen uitkeken, toen ze schuchter kwamen kijken naar dit wonder.
Maar dat was nog lang niet alles. Faust reed in een grote koets, die met vier paarden bespannen was. Paarden die nooit moe werden, hoe ver de reis ook ging. Tot Constantinopel toe. Joost wist alles keurig op te lossen.
Zelfs toen Faust op een goede dag plotseling naar Zaltbommel wilde en niet naar de overkant kon, omdat de Waal te sterk kruide. Joost moest onmiddellijk een brug slaan, zodat hij naar de stad kon rijden en daarna meteen weer afbreken, want die van Bommel zouden er geen profijt van mogen hebben. Dat was maar min volk, vond de geleerde dokter. Die hadden hem vroeger altijd uitgelachen, toen hij zijn geld verdeed aan allerlei domme proeven en soms geen stuiver had om eten te kopen. Joost speelde het allemaal klaar. Ook toen Faust beval, dat de straten van de stad, die nogal hobbelig waren, voor de koets netjes geplaveid moesten worden en als hij verder reed weer in de oorspronkelijke staat werden gebracht. Want ook daarvan zouden de inwoners van Zaltbommel niet profiteren.
Het ging zo jaren door. Faust haalde de ene streek na de andere uit. Op een dol feest in Keulen reed Faust zo maar op een wijnvat de deur uit en een andere keer in Tiel op een ton bier, die zo zuur werd, dat het bier ondrinkbaar was geworden. En als de mensen dan stom verwonderd stonden te kijken, had Faust plezier.
Joost werd er mager van, want hij kende geen rust. Als de duivel de hele dag druk bezig was geweest om zijn heer tevreden te stellen, haalde Faust ook nog streken uit. Hij gooide bijvoorbeeld een schepel boekweitzaad in een doornenhaag, die langs de slotgracht stond en Joost moest maar zorgen, dat ‘s morgens alles netjes bij elkaar was gezocht. Of Faust gooide als afwisseling een paar scheppen meel in de slotgracht, die Joost dan weer op moest diepen uit het vuile water. Maar zo, dat het meel weer gebruikt kon worden om brood van te bakken.
Joost hield dit getreiter vier jaar lang vol. Toen werd het hem bijna te erg en hij zei tegen Faust: “Heer Faust, ik heb u nu vier van de zeven jaar gediend en ik mag wel zeggen, dat ik mijn best heb gedaan. Ik heb mij niet gespaard en u mij ook niet. Maar ook aan het geduld van de duivel komt eens een eind. Als we het nu eens bij deze vier jaar laten. Schenkt u mij de rest van de zeven jaar, dan wil ik het contract wel verscheuren. Dan hoef ik uw ziel niet meer te hebben. Laten we elk onze eigen weg gaan. Dat is beter voor beide partijen.” Maar Faust begon luid te lachen. “Afspraak is afspraak,” zei hij. “Ik ben het nog lang niet moe op mijn wenken bediend te worden. Mijn plezier wordt met de dag groter. Tot de laatste dag zul jij je contract uit moeten dienen, Joost. Ik schenk je geen dag.”
Tandenknarsend moest de duivel zich aan de afspraak onderwerpen, maar hij zwoer bloedig wraak.
Toen de zeven jaar om waren, op slag van twaalf, hoorde de oude huishoudster in de grote zaal van het kasteel een hels lawaai. Het was net of er een hond blafte. Stoelen vlogen tegen de kant en het ging er zo gruwelijk naar toe, dat ze het niet waagde stiekem door het sleutelgat te kijken, wat ze anders nog wel eens deed.
Pas de volgende morgen ging ze kijken, toen het licht was geworden. Alles lag ondersteboven, net of er hevig gevochten was. Het bloed was tegen de muren opgespat en aan het kleine raam met de tralies plakte een plukje haren. Net of daar iemand met geweld doorheen was getrokken. Toen ze dat alles zag, riep ze luid om hulp, want ze vermoedde wel, dat haar meester iets was overkomen. Ze zag dokter Faust nergens, ze vond ook zijn lijk niet en het wonderlijke was, dat ook Joost was verdwenen. Niemand heeft ze ooit terug gezien en hoe de vrouw later ook haar uiterste best deed, de bloedvlekken aan de muur wilden niet verdwijnen. En het volk van Waardenburg fluisterde, dat het de duivel was geweest, die de dokter was komen halen.
Bron: “Spokerijen in Gelderland. Verhalen over reuzen, heksen, witte
juffers, weerwolven, ridders en jonkvrouwen uit de ‘Geldersche Volks-Almanak’
van 1835 tot 1904, 1942 en 1947” opnieuw verzameld en bewerkt door Ria
Lissenberg-Hörter. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1974.
Artikel ontleend aan “Nederlandse gemeenten en hun sagen”: http://www.beleven.org/sagen/neerijnen/faust_in_waardenburg.html
Weergaven: 60